Eenieder kan de zorgplicht overtreden

Eenieder kan de zorgplicht overtreden

Eenieder kan de zorgplicht overtreden

14 december 2020

De zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming maar bijvoorbeeld ook de zorgplicht van artikel 10.1 van de Wet Milieubeheer, richt zich tot “eenieder”. Iedereen kan, afhankelijk van de omstandigheden, als overtreder van die zorgplichten worden aangemerkt en dus met een handhavingsactie van het bevoegde gezag worden geconfronteerd en soms ook met strafrechtelijke handhaving.

In de praktijk betekent dat voor bestuurders en feitelijk leidinggevende van een bedrijf opletten geblazen omdat zij (soms zelf zelfs in privé) met lasten onder dwangsom of een strafrechtelijk traject kunnen worden geconfronteerd als zij naar de opvatting van het bevoegde gezag onvoldoende leidinggeven of niet tijdig ingrijpen als er een schending van een zorgplicht dreigt.

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2639), speelt deze kwestie ook.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voerendaal had in die zaak aan appellante acht lasten onder dwangsom opgelegd waarvan er twee later zijn ingetrokken. Zij was sinds het overlijden van haar vader, deelgenoot in een onverdeelde nalatenschap, waarin zich een perceel met een daarop gevestigde nertsenfokkerij bevond.

Op het perceel was, onder andere, geconstateerd dat er zich een drugslab bevond en asbest aanwezig was. In het bestreden besluit was het college overgegaan tot het invorderen van dwangsommen ten bedrage van € 226.120,00 te vermeerderen met de wettelijke rente.

Het draaide in deze zaak om de vraag of appellante naast haar broer als overtreder kon worden aangemerkt. Volgens appellante was er geen sprake van dat zij redelijkerwijs wist of kon weten van de overtredingen, mede gelet op haar beperkte geestvermogens. Zij was niet op de hoogte van de geldende voorschriften en was ook niet de drijver van de inrichting.

De Afdeling overwoog onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van 15 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF8999): “Is de overtreder in de eerste plaats degene die de fysieke handeling zelf verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt”.

De Afdeling overwoog dat appellante een zekere bijdrage leverde aan de bedrijfsvoering en dat dat meer dan een incidenteel karakter had. Zij verzorgde de nertsen omdat haar broer er volgens haar niet goed voor zorgde en deed dat ook later toen hij gedetineerd was.

Daarmee was volgens de Afdeling nog niet gezegd dat zij samen met haar zeggenschap uitoefende binnen de inrichting en daardoor mede-drijver van de inrichting was. Daarvan zou bijvoorbeeld wel sprake kunnen zijn als zij bestuurder en aandeelhouder was of, blijkend uit een min of meer vast pakket van taken en verantwoordelijkheden, samen met haar broer de dagelijks leiding in de inrichting had.

Omdat daarvan niet was gebleken, merkte de Afdeling haar niet aan als mede-drijver van de inrichting hetgeen tot gevolg had dat het invorderingsbesluit van een dwangsom van
€ 1.000,00 die zag op haar rol als mede-drijver van de inrichting niet in stand bleef.

Volgens de Afdeling had appelante als mede-eigenaar van de inrichting op grond van de staat waarin het perceel verkeerde al dan niet via met hulp van een derde op grond van onder meer de overtreding van de zorgplicht van artikel 13 Wbb als ook de zorgplicht van artikel 10.1 van de wet milieubeheer, die zich niet alleen richten tot de drijver van de inrichting maar tot “eenieder”, moeten ingrijpen waarvoor zij eventueel een derde zoals een deskundig rechtsbijstandverlener had kunnen inschakelen.

Het perceel was slechts via één weg toegankelijk en er waren zeer duidelijke sporen van verontreiniging, zoals autowrakken, asbestplaten en jerrycans met verschillende inhoud, die zij moet hebben gezien. Het verweer dat zij over beperkte geestvermogens beschikte en dat zij daarom niet heeft ingegrepen werd door de Afdeling niet gevolgd omdat zij, ondanks dat zij daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid was gesteld, niet had onderbouwd dat en in welke mate er sprake was van beperkte geestvermogens. Het restbedrag van de verbeurde dwangsommen van circa € 225.000,00 te vermeerderen met wettelijk rente bleef dus in stand.